Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU2114

Datum uitspraak2005-08-31
Datum gepubliceerd2005-09-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506085/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 20 december 2004, kenmerk 9126, heeft verweerder het verzoek van [verzoeker a] om toepassing van bestuurlijke handhavingsmaatregelen met betrekking tot een meubelspuitbedrijf, gelegen op het perceel Beatrixhaven 25b te Werkendam, afgewezen. Voorts heeft verweerder bij besluit van 3 maart 2005, kenmerk -1.759.2 no.174, ook het verzoek van [verzoeker b] om toepassing van bestuurlijke handhavingsmaatregelen met betrekking tot dezelfde inrichting afgewezen.


Uitspraak

200506085/2. Datum uitspraak: 31 augustus 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoekers], beiden wonend te Werkendam, en het college van burgemeester en wethouders van Werkendam, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 20 december 2004, kenmerk 9126, heeft verweerder het verzoek van [verzoeker a] om toepassing van bestuurlijke handhavingsmaatregelen met betrekking tot een meubelspuitbedrijf, gelegen op het perceel Beatrixhaven 25b te Werkendam, afgewezen. Voorts heeft verweerder bij besluit van 3 maart 2005, kenmerk -1.759.2 no.174, ook het verzoek van [verzoeker b] om toepassing van bestuurlijke handhavingsmaatregelen met betrekking tot dezelfde inrichting afgewezen. Bij besluiten van 14 juni 2005, verzonden op 16 juni 2005, heeft verweerder de tegen de besluiten van 20 december 2004 en 3 maart 2005 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Tegen de besluiten van 14 juni 2005 hebben verzoekers bij brief van 8 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2005, beroep ingesteld. Bij deze brief hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 augustus 2005, waar verzoekers in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. S.M.W. Verouden, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Interieur Meubel Spuittechnieken Werkendam B.V.", vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [directeur], en [voorman].               2.    Overwegingen 2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. 2.3.    Voor de inrichting is bij besluit van 19 oktober 1999 krachtens de Wet milieubeheer een oprichtingsvergunning verleend.    Niet in geschil is dat bij het in werking zijn van de inrichting de grenswaarde van 100 mg/Nm3 voor de concentratie van vluchtige organische stoffen (hierna: VOS) die naar de buitenlucht mag worden afgevoerd wordt overschreden, welke is gesteld in het aan de oprichtingsvergunning verbonden voorschrift 6.7. 2.4.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen overtreding is en dat hij derhalve niet handhavend kon optreden. Daartoe overweegt hij dat voorschrift 6.7 buiten toepassing moet blijven omdat de daarin opgenomen emissiegrenswaarde voor VOS van 100 mg/Nm3 de emissiegrenswaarde voor VOS in bijlage IIa bij het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer (hierna: het Oplosmiddelenbesluit) is, waaraan de inrichting op grond van dat besluit pas in 2007 behoeft te voldoen. Verder overweegt verweerder dat reeds ten tijde van het nemen van de primaire besluiten door vergunninghoudster een ontvankelijke aanvraag voor een nieuwe vergunning krachtens de Wet milieubeheer was ingediend en dat hij voornemens is hierop positief te besluiten. Nu aan de te verlenen nieuwe milieuvergunning een emissiegrenswaarde voor VOS zal worden verbonden waaraan de inrichting wel voldeed, zou handhavend optreden, indien hiertoe de mogelijkheid had bestaan, volgens verweerder niet redelijk zijn. 2.5.    Verzoekers stellen dat verweerder hun verzoeken om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten onrechte heeft afgewezen. Daartoe voeren zij aan dat verweerder, nu de emissiegrenswaarde uit voorschrift 6.7 wordt overschreden, heeft miskend dat er een overtreding is. Verder stellen zij dat verlening van een nieuwe milieuvergunning waaraan een minder strenge emissiegrenswaarde voor VOS zou worden verbonden in strijd is met het Oplosmiddelenbesluit. Verzoekers stellen verder dat zij ernstige geurhinder ondervinden vanwege de emissie van VOS uit de inrichting en dat blootstelling aan VOS volgens hen ernstige gevaren voor de volksgezondheid met zich brengt. 2.6.    De Voorzitter stelt vast dat de inrichting een bestaande installatie is als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van het Oplosmiddelenbesluit. Uit artikel 5, aanhef en onder a, van het Oplosmiddelenbesluit volgt dat een bestaande installatie uiterlijk op 31 oktober 2007 moet voldoen aan de in bijlage IIa bij dat besluit voor de emissie van VOS gestelde grenswaarde van 100 mg/Nm3. De Voorzitter gaat ervan uit dat bevoegde gezagen tot 31 oktober 2007 aan een milieuvergunning voor een bestaande installatie een emissiegrenswaarde voor VOS kunnen verbinden die zij nodig achten ter bescherming van het milieu, en dat voorschrift 6.7 de thans geldende norm inhoudt. Derhalve is er wel sprake van een overtreding, hetgeen verweerder in de bestreden besluiten heeft miskend.    Hierin, en ook overigens, ziet de Voorzitter, gelet op betrokken belangen, echter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Daartoe overweegt hij onder meer dat vergunninghoudster, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, een conceptplan voor de reductie van de emissie van VOS aan verweerder heeft overgelegd, waaruit blijkt dat de inrichting vóór 31 oktober 2007 aan de dan door het Oplosmiddelenbesluit vereiste norm kan voldoen. Verder staat vast dat verweerder ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten voornemens was positief te besluiten op de aanvraag voor een nieuwe milieuvergunning en dat aan deze vergunning, blijkens de stukken, een emissiegrenswaarde voor VOS zal worden verbonden waaraan de inrichting voldoet. Gelet hierop bestond ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten concreet uitzicht op legalisatie en heeft verweerder in zoverre terecht afgezien van handhavend optreden. Uit de stukken is verder gebleken dat verweerder inmiddels een ontwerpbesluit van die strekking ter inzage heeft gelegd. De Voorzitter is niet gebleken dat hieraan evidente gebreken kleven. 2.7.    Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat. w.g. Konijnenbelt    w.g. Plambeck Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2005 159-431.